Duizend-en-een-nacht

De sofa van Freud is ruim twee meter dertig lang en zo'n tachtig centimeter breed. Het meubelstuk, dat in een museum in de Londense wijk Camden staat, oogt fors. Toch is het veel te klein om een land op te behandelen. Weliswaar is Israël slechts 22.072 vierkante kilometer groot – al wiebelt dat getal onder invloed van onwettige annexaties – maar het past niet op de beroemde sofa, waarover Perzische kleden zijn gedrapeerd. Zelfs Gaza en de Westbank, die in oppervlakte aanzienlijk kleiner zijn dan Israël – respectievelijk 360 en 5.640 vierkante kilometer – kunnen niet op Freuds sofa terecht. Een mens kun je therapeutisch behandelen, een volk of land niet.

Dat is spijtig. Je zou ze alle drie de rust en ruimte gunnen om languit liggend hun verhalen te vertellen. Zonder interrupties, verscherpte waakzaamheid of glasgerinkel. Er zouden monologen klinken over miskenning, angst, woede en uitsluiting. Maar ook over heimwee en vertepijn, de twee krachten die filosofe Joke Hermsen uitdiept in haar jongste boek Onder een andere hemel. Aan het hoofdeinde van de sofa zou de zenuwarts af en toe een aantekening maken. “Tot over een week”, zou hij bij het afscheid zeggen, al zou hij een eerder weerzien niet uitsluiten.

Ik ben geen zielskundige. Maar het fenomeen van uitsluiting, vernedering en hun beschadigende gevolgen intrigeert me al van kinds af. Twee gebeurtenissen in mijn jeugd zouden me blijvend alert maken voor onrecht. Een schoolplein in Den Bosch, eind jaren zestig. M'n klasgenootje Marian, een meisje met een jampotglazenbril, staat huilend in de hoek bij de rozebottelstruiken. Zo'n twintig kinderen om haar heen joelen dat ze vlooien heeft. Om hun bewering kracht bij te zetten, krabben ze zichzelf opzichtig. Na het incident, het zoveelste in een reeks, zal ze wekenlang niet op school verschijnen.

Enkele jaren later, een voetbalkamp in Oisterwijk. Een van de activiteiten is een avontuurlijke speurtocht in het bos, inclusief louterende verrassingen. Zo moet elke deelnemer bij een checkpoint waar oudere jongens de dienst uitmaken, geblinddoekt de smaakproef afleggen. Nietsvermoedend zullen we één voor één onze mond openen voor een klodder tandpasta die uit een emmertje wordt gelepeld. Het is kinderspel in een wolk van menthol. Totdat Tonnie aan de beurt is, de dikste jongen van alle jeugdelftallen. Vlak voordat hij geblinddoekt de proef moet afleggen, pist een jongen in het emmertje tandpasta en roert. Het staat met zuur in m'n geheugen geëtst: de triomf van de roedel en Tonnie die in een drooggevallen greppel op z'n knieën zit over te geven. In beide situaties was ik een ooggetuige, die niet deelnam maar – naar oud Nederlands gebruik – ook niet ingreep. Sinds die tijd weet ik dat je altijd een keuze hebt om tussenbeide te komen, waarbij de mix van je morele plicht en het universele gelijk je een leeuwenmoed kan geven die uitstijgt boven je angst.

Van klein verdriet naar groot verdriet. In de brugklas zongen we tijdens de muziekles regelmatig Shalom Chaverim, Hebreeuws voor ‘Ga in vrede vrienden’. Wat ik precies zong, wist ik niet. Wel dat het in mineur was. Het donkere lot van Israël, want zo zag ik de Shoa, zou m'n aandacht voor het conflict in het Midden-Oosten voor altijd scherpen. In mijn hoofd staat een ladenkastje met oude, grofkorrelige zwart-wit foto's. Kijk maar: de stofwolken van tanks in de Zesdaagse Oorlog, de verkreukelde lach van Golda Meïr, het zwarte ooglapje van defensieminister Moshe Dayan, de Palestinasjaal van Yasser Arafat, Jom Kipoer, Camp David, de geest van de Nakba, de twee intifada's en alle andere foto's die maar niet willen vergelen omdat ze zich blijvend ongezien voelen.

Ver na m'n studietijd bleef het kwaad van de uitsluiting me fascineren. Onder de vlag van het Auschwitz Comité bezocht ik in november 2006 vier Duitse vernietigingskampen in Polen. Met zo'n tachtig reisgenoten, vrijwel allen van Joodse huize, ontdekte ik dat Majdanek, Auschwitz, Birkenau en Sobibor een aanslag op je verbeeldingskracht vormen. Op hotelkamers in Lublin en Krakau opende ik m'n laptop om het kwaad te beschrijven, maar vond amper woorden. Na elke confrontatie met een doodlopende spoorlijn, verbrandingsoven of knekelput lag ik uitgeteld in de touwen van de taal.

Uitsluiting kan tijdloze huiver veroorzaken. Dat voelde ik in 2017, toen ik op de tragedie van het jonge echtpaar Annie en Abraham Troostwijk uit Arnhem stuitte. Op de vlucht voor razzia's liepen ze in november 1943 op het station van Den Bosch tegen de lamp. De hoogzwangere Annie en haar man zouden in het Huis van Bewaring belanden. Op 13 november 1943 schonk ze het leven aan een jongetje. Ivor Troostwijk kwam achter tralies ter wereld. Zelden was het woord verloskunde zo wrang. Zijn leven eindigde in Sobibor, zesenzeventig dagen na zijn geboorte.

Eén gezinslid zou de oorlog overleven. De tweejarige Greetje, die te elfder ure bij onderduikers in Velp was ondergebracht. Al jaren woont ze in Netanya, Noord-Israël. In september mailde ze dat naar Nederland komen. Op vrijdag 3 november zouden enkele mensen, onder wie ik, koffie met haar drinken in Den Bosch. ‘Maar ik kom niet’, schrijft ze in een recent mailtje. ‘Het kan niet.’ Enkele sleutelwoorden in haar bericht zijn ‘de situatie’, ‘inkomende raketten’, Libanon’ en ‘precair’. Ze eindigt met de woorden ‘in vertrouwen op betere tijden, hartelijke groet, Greet.’ Ik ken de Arabische woorden niet voor ‘in vertrouwen op betere tijden.’ Eerlijk gezegd zou ik ze ook niet durven uitspreken, want in stilmakende tijden is taal al snel knerpend grind dat uit een mond valt. Bij vrienden en kennissen met een islamitische achtergrond zie ik dat het vertrouwen op een goede afloop allang aan gruzelen is. Niet sinds 7 oktober, al jaren.

Tijd voor een mijmering op de rand van de sofa. Elke negende november herdenken we de Kristallnacht, waarin zelfs de maan aan diggelen ging. Er was geen licht, enkel het ravijndiepe duister waaruit het kwaad dampte. De nacht van het gebroken glas is vijfentachtig jaar geleden, maar wij leven nog altijd met veger en blik in de hand. De horizon is aan scherven en in miljoenen Israëlische en Palestijnse zielen zit een winkelhaak.

Want haat doet iets met een mens. Wij behoren immers niet tot de schelp- en schaaldieren, maar tot de dunhuidigen. Kwaadwillendheid laat sporen in ons na, van lichte krassen tot diepe littekens. Een hetze op school dat je een wandelend vlooiencircus bent, kom je waarschijnlijk te boven, net zoals kokhalzen van smerige tandpasta. Maar chronische angst en langdurige exclusie en gaan in je diepste weefsel zitten. Dat geldt nog nadrukkelijker wanneer deze uitsluiting, ondanks afkeuring van de internationale gemeenschap, een wettelijke grond heeft gekregen. Het bewijs vind je in de jaren dertig en veertig, maar ook in het hier en nu.

Volgens de Amerikaanse schrijver Mark Twain herhaalt de geschiedenis zich niet, maar rijmt zij vaak wel. Dat inzicht morrelt aan m'n deur, als ik naar het Midden-Oosten kijk. Mismoedig doe ik open. Want voor mij staat buiten kijf dat zowel het Israëlische als Palestijnse volk psychisch beschadigd is, aan zichzelf lijdt en nauwelijks aan die onvrijheid kan ontsnappen. Dat verlangt uitleg. Zo'n dertig jaar geleden kwam ik in aanraking met het gedachtegoed van de Hongaars-Amerikaanse psychiater Iván Böszörményi-Nagy. Na zijn emigratie in 1950 naar Amerika maakte Nagy furore als grondlegger van de contextuele therapie. Trefwoorden in zijn leer zijn veelzijdige partijdigheid, loyaliteit – met name aan bloedverwanten – en de balans van geven en nemen, die van nature wankel is en ernstig verstoord kan raken. Een van de meest intrigerende begrippen die Nagy zou munten, is destructief recht. Die term spookt de laatste weken veel in m'n hoofd.

Nagy stelt dat je onbewust destructief recht opbouwt als iemand over je grenzen heen gaat – fysiek, geestelijk of sociaal. Wanneer dat bij herhaling of zelfs stelselmatig gebeurt, groeit de aanspraak op het recht om het onrecht betaald te zetten. De rekening wil vereffend worden. Elke familie, zo stelt Nagy, houdt een soort onzichtbaar grootboek. Het vertelt wie bij wie in het krijt staat, zowel onderling als tussen familieleden en de buitenwereld. De tragiek van het destructief recht is dat het geen uiterste houdbaarheidsdatum heeft. Het is intergenerationeel. Zo groeit elk kind in Israël en Gaza op met het telraampje van de geschiedenis. Zoveel zwarte kralen staan nog uit, zoveel rode kralen zijn gnuivend al verschoven. Maar niet alleen de bewogen familieverhalen leiden tot destructief recht. Het gaat verder, nog dieper. Volgens de epigenetica, een vrij jonge wetenschap, hebben omgevingsfactoren zoals langdurige stress zelfs effect op onze genen en daarmee op het nageslacht.

In 2019 schreef de jonge Engelse filosofe Alasia Nuti het boek Injustice and the Reproduction of History over het repeterende karakter van onrecht en uitsluiting. Als je de kiem ervan niet herkent en erkent, zal de herhaling intact blijven. Een krachtige sleutelzin in haar analyse: ‘Het onrechtvaardige verleden speelt zich af in het heden.’ Of het boek al in het Hebreeuws en Arabisch is vertaald, weet ik niet. Maar je zou het hopen.

Terwijl ik dit tik, komt op Radio Paradise, een zender uit Californië die ik vaak beluister, een klassieker van Bob Dylan voorbij. Onverstoorbaar zingt hij The Times They Are A-Changin'. Zijn muzikale belofte uit 1965 blijkt op Spotify inmiddels 208.642.315 keer beluisterd. Toch heeft de vlag in de naoorlogse wereld zelden zo halfstok gehangen. Misschien is een nummer van 3m12sec te kort voor een kanteling, zelfs als je het eeuwig op replay zet. Misschien zullen we pas na zeventig maal zeven generaties onze hardleersheid en versluierde zucht naar zelfdestructie doorzien, al rijst de vraag of de schepping in haar geduld nog vierhonderdnegentig generaties kan verdragen. Misschien is het te laat.

En toch. Alle hoop laten varen, is geen optie. Want een plek waar geen hoop is, duldt geen leven. Laten we dan ook een sofa bouwen. Een sofa zo groot dat Israël, Gaza en de Westbank er samen op kunnen uitrusten. Naast elkaar, onwennig, maar oh zo moe van het elkaar uitsluiten. Laten we ons rond de sofa scharen en zingen. Een lied zonder vlooien, zonder tandpasta of razzia. Zonder destructief recht, vergeldingsdrang of in bloed gedrenkt dna. Een lied zonder verlies van het besef dat elke mens van kristal is, breekbaar en bang om te vroeg aan scherven te gaan. Laten we duizend-en-een-nacht zingen tot ze de slaap der onschuld slapen. Pas dan mogen we vertrekken.

_____________

Uitgesproken bij de Kristallnachtherdenking 9 november 2023 in De Nieuwe Veste in Breda | ©