Een mond vol
In de lente van 2016 publiceerde professor Van Strien van de Radboud Universiteit Nijmegen een onderzoek naar de psychologie van eten. Conclusie: als je veel eet maar grosso modo innerlijk kalm en tevreden bent, word je niet dik. Veel eten kan echter wel obesitas veroorzaken wanneer je je vaak ongelukkig, boos of verdrietig voelt. Vreemd genoeg zijn het de Duitsers die voor dat fenomeen een woord hebben: Kummerspeck oftewel het vet van de zorgen.
Wij eten uit fysieke noodzaak, maar ook als sociale bezigheid en uit genot. Niet voor niets telt onze tong zo’n tienduizend smaakpapillen. Toch zijn mes, vork en lepel niet alleen werktuigen om honger te stillen. Het zijn ook wapens. Je kunt er verdriet mee uitschakelen, al is het maar voor de duur van een dampend bord.
Troosteten.
Wie dat op Google intikt, krijgt een waslijst van 184.000 vindplaatsen. Mijn eerste kennismaking met troosteten was in Polen. Het is 2006. Een bus vol Joodse passagiers rijdt van Krakow naar Sobibor. Onder de vlag van het Auschwitz Comité maken we een zevendaagse tocht langs vernietigingkampen. Ik ga mee als journalist en belangstellende – met gemak delen zij één stoel. Tijdens de lange ritten wordt veel gezongen. Tot de favorieten behoort ‘We gaan nog niet naar huis’, want galgenhumor laat elk schavot wankelen.
Op gezette tijden – ook de tijd kan dun of dikkig zijn – gaat in de bus een trommel snoep rond. Als de bodem ervan zorgelijk in zicht komt, wordt hij rap bijgevuld. Steeds weer. Het is troosteten, legt mijn buurvrouw mij haast verontschuldigend uit. Zij pakt telkens een toffee, ik een zuurtje. Als ik het gele cellofaantje voor m’n ogen houd, lijkt het grijze landschap zonbeschenen. Nou ja, aanvankelijk. Want al zou het zeven dagen zuurtjes regenen in Auschwitz-Birkenau, Sobibor en Majdanek; tegen het zwart van de dood kan geen cellofaantje op.
Ook in Indonesië zal ik de smaak van troosteten leren kennen. Het is herfst 2015. Op uitnodiging van het Liliane Fonds maak ik journalistieke reportages op Midden-Java en Nias voor de westkust van Sumatra. Ik bezoek gezinnen, internaten en scholen voor kinderen met een beperking. Biologen prijzen de veelzijdige flora van Nias, met zijn regenwouden, rubberplantages en rijstvelden, maar klavertjes vier zoek je hier vergeefs. Wat hier vooral groeit is mismoedigheid.
Van de circa vijfduizend bewoonde eilanden die Indonesië telt, staat Nias te boek als een van de meest arme. Het is straatarm, een woord dat zelfs meer klinkers telt dan er in het dorpje Sirombu liggen. Ik bezoek er een opvanghuis voor kinderen. De drieënveertig oelekepoelekes die er wonen, zijn autistisch, doof, hebben polio of het syndroom van Down. Velen zijn verstoten, want op Nias groeien vooroordelen over handicaps harder dan bamboe.
’s Avonds schuif ik met de kinderen aan tafel. We hebben honger. We eten het eiland op. Nou ja, niet echt. Maar Nias is een letteromzetting van nasi. Naast mij zit Igo, een vondeling van vier. Hij is bij een kampong gevonden. Zonder kleren, onder de mieren. Hij was een paar dagen oud. Igo heeft altijd een zilverkleurig speelgoedgeweer bij zich. Kaliber onbekend. Ook wijkt hij nooit van de zijde van zuster Anastasia. Als Igor acht jaar wordt, zal de zuster het hem vertellen. Dat zij niet zijn moeder is, dat hij niet haar zoon is. Ze hoopt dat Igor niet zal schieten. In de geschiedenis van Indonesië hebben de wapens al te vaak geklonken, vooral in de jaren 1942 – 1949.
We eten. Eten biedt troost, zeggen de zusters van het opvanghuis: rendang padang, ikan djahé, babi merah, roedjak manis, sotoh. Op de tweede dag zit ik naast Rena. Ook voor haar is eten een vorm van bemoediging. Toen Rena zeven jaar was, woonde ze nog thuis. Ze kreeg een epileptische aanval bij het fornuis. De wadjan ging om, kokende olie verbrandde haar arm. De wonden infecteerden, amputatie bleek onvermijdelijk. Niet alleen Rena’s rechterarm is afgestompt. Ook haar vertrouwen, want haar familie heeft haar verstoten. Trauma in de tropen, zoals ook bij velen in Nederland de herinneringen aan de Japanse bezetting en bersiap zich in hoofd en hart hebben vastgezet en niet van wijken weten.
Gelukkig heeft Beb Vuyk geleefd, schrijfster van Het laatste huis van de wereld, Duizend eilanden en Kampdagboeken, maar ook van het Groot Indonesisch Kookboek. Dat telt maar liefst 578 recepten. Geen Kummerspeck, wel spekkoek. Op pagina 422 van haar aanrechtbijbel staan de dertien ingrediënten die ze in haar lekkernij verwerkt.
Laten we in gedachten aan de slag gaan. We roeren boter met vanille- en poedersuiker. We splitsen eieren, kloppen dooiers schuimig en eiwitten stijf. We mixen, verdelen het mengsel over twee kommen, voegen anijs, kaneel, nootmuskaat, kruidnagelpoeder en kardamom toe, scheppen het beslag in dunne laagjes in de springvorm. De oven op 125 graden, nu wachten. Wie dat geduld kan opbrengen, is getuige van een wonderlijke verandering: gisteren gist, maar morgen rijst.
Wat later: de oven open, de haast tropische warmte die de huid streelt. Laten we een plak spekkoek afsnijden en haar aandachtig bekijken. Spekkoek is meerlagig, net zoals de bodem waarop wij staan. Opeenvolgende geologische perioden hebben hun kleuren erin nagelaten. Spekkoek is ook meerlagig als de geschiedenis van elk van ons. Donker en licht wisselen elkaar af. Laten we een hap nemen, want gisteren is uitgegist en morgen voldoende gerezen. Een mond vol troost, met onze ogen dicht.
Alles zal zoet zijn.
_______________________
Voordracht bij de herdenkingsbijeenkomst monument Nederlands-Indië in Den Bosch | 15 augustus 2017
Foto's van de bijeenkomst: http://gerarddenbosch.nl/index.php/2-ongecategoriseerd/1238-herdenking-oorlogsslachtoffers-nederlands-indie-honi-42-49-de-grevelingen-15-augustus-2017