Ik, wij en de Mobiele Eenheid
Volgens mijn huisarts kan ik het nu. Drie gesprekken geleden proefde ik nog aarzeling bij hem. Maar afgelopen woensdag zei hij monter: “Gaat lukken!” Zijn tweeledige advies luidde: van tevoren mijn beide slapen inwrijven met geneeskrachtig Diezewater – het liefst uit een flaconnetje dat de Kring Vrienden van Den Bosch heeft gewijd – en vooral diep blijven inademen.
Zo gezegd. Ik heb het gedaan. Een stap buiten Den Bosch zetten, nadat mijn huisarts me aan de hand van vage Google Earth-beelden ervan had overtuigd dat er een ‘buiten-Den-Bosch’ bestaat. Dat heeft hem nog wel de nodige overredingskracht gekost: mijn credo is eerst zien dan geloven, wat lijnrecht ingaat tegen het aloude Bossche beginsel eerst geloven, daarna zien we nog wel een keer – of niet.
Afgelopen vrijdag: de Grote Dag. Den Bosch uit. Weg van het wij. Op het station pak ik een willekeurige trein. Wij steken een rivier over. Iets voorbij een NS-halte die Geldermalsen heet, voel ik lichte paniek opkomen. Waar zijn we aan begonnen? Ik herinner me de wijze raad van m’n huisarts. Diep ademhalen. Als dat niet baat, moet ik – zo heeft-ie me op het hart gedrukt – dat schuddebolletje met die besneeuwde Sint-Jan stevig omklemmen. Zit in m’n jaszak. Toch?! Ja. Pfff. Gelukkig.
Een kwartier later ben ik in een stad die mompelt dat ze Utrecht heet. Ik loop het station uit. Naast het winkelparadijs staat een toren van beton en glas. Rijkskantoorgebouw, vertelt een bordje. Ik kijk omhoog, zoals velen die daar staan. “Diep”, hoor ik een kunstkenner fluisteren. Ik reikhals. Nu zie ik het ook: daar, boven op het dak. Twee enorme letters. Van staal en neon. Elk acht meter hoog. De letters I en K. Hoofd in m’n nek. Opkijkend. Tegen het almachtige Ik, in z’n hilarische grootspraak.
Wegwezen hier, denk ik geschrokken. Halsoverkop terug. Van het ik naar het wij. Plus een andere huisarts. Een echte Bosschenaar, die ook niet zenuwachtig aan z’n stethoscoop begint te friemelen wanneer ik een klaagzang over een stijve spèknèk of een ontsteken kiepôôg afsteek. Maar dit niet meer. Nooit meer weg van wij.
Met liefde voor collectiviteit ben ik opgegroeid. Een herinnering. In 1964 verhuisde ik van de Vliert naar West, voorbij de Weidonklaan, wat ze in knus Deuteren bij voorkeur met lange-ij schrijven. Samen met zus Hanneke werd ik er lid van een wandelclub. Onberispelijk in roodwit tenue zongen wij tweestemmig marsliederen met kelen als karekieten. Die vereniging heette veelzeggend WIOS, niet WIMS: Wandelen Is Onze Sport, niet Mijn Sport – wat ook al snel bleek, want ik liep hinderlijk vaak uit de pas en zocht vergeefs naar uilen in olmen, urenlang voor de nacht zou vallen.
Toch. Als ik dat oude koekblik met 42 roestige medailles van de WIOS open, dan hinken herinneringen voorbij. De Drakenmars, OJC-mars, Jeroen Bosch-mars. Al die kilometers. Lopend. Over de verse asfaltwegen van de jaren zestig. Nee, niks-tuinpad-van-mijn-vader. Wij hadden geen tuinpad. Enkel een betegeld binnenplaatsje vol wasrekken, tevens het vertrekpunt voor vele zwerftochten na schooltijd en in vakanties. Voorbij de houten poort, de wijde wereld in. Dat durfde je. Zonder TomTom. Want je ouders hadden je geleerd dat je voorbij de horizon kon komen als je maar schouder aan schouder bleef lopen.
De gewetensvraag: is er nog wel een wij in Den Bosch? Is dat begrip niet liefdevol in het ouden-van-dagenhuis weggemoffeld? Waar het een slaapzaal deelt? Met andere woorden die op hun laatste adem wachten, zoals cultuur, sukadelapje, natuurbehoud, kolenhok en barmhartigheid? Vertwijfeld raadpleeg ik het Bosch’ woordenboek. Aanvankelijk is er de geruststelling: het werkwoord wijen staat erin. Maar de cursieve voorbeeldzin ontgoochelt: In de Sint Jan worre ze soms mee z’n zesse tegelijk gewejen. Ach, al ver vóór de San Salvator was die tijd verleje.
In hetzelfde woordenboek – de bijbel van het Bossche beppen – staat wijer. Het is de vergrotende trap van wijd. Maar leeft dat woord nog? Zo ja: denken we ook wijer, of verengen we onszelf steeds meer tot ik?
Een herinnering: ooit was Mobiele Eenheid een verzamelnaam. Een peleton van agenten in gevechtsuitrusting. Op 24 oktober 1983 stond ik tegenover hen – voor het laatst. Wij verloren, zij wonnen en de negentiende-eeuwse Bisschoppelijke Kweekschool alias de P.A. aan het Kardinaal van Rossumplein ging nog dezelfde dag tegen de vlakte. Stofwolken. Allang neergedwarreld. History.
Ho. Wacht even. Wat zei ik? Was 24 oktober 1983 de laatste keer dat ik –––? Nee. Elke dag loop je ME’ers tegen het lijf. Ook in Den Bosch. En steeds vaker. Niet langer als collectief, maar individueel: de Nederlander an sich is een Mobiele Eenheid geworden. Tot confrontatie bereid, losjes in de pols, autonoom in doen en denken – vaak ook in die tragische volgorde – en uitgerust met een schild van zelfoverschatting. M.E. Op z’n Engels: ME.
Kent de 21ste eeuw ook nog een WE? Ja. Op de Markt. Het staat er met koeienletters op de gevel. Al jaren fiets ik er nietsvermoedend aan voorbij, in de veronderstelling dat er een gemeenschapshuis is gevestigd. Zo’n ontmoetingsplek à la de Oase, de Meent of de Zuiderster. Waar het naar veul koffie, knutsellijm en roosterzweet ruikt. Dacht ik. Tot ik gisteren na dat hachelijke avontuur in Utrecht bij WE binnenstapte. Mijn intentie: even op adem komen. Met andere Bosschenaren. Samen. Als tegenwicht aan het Utrechtse ‘ik’. Dat viel tegen. Het bleek geen gemeenschapshuis te zijn. Het was een klerenwinkel, in al z’n connotaties. Druk, warm, tikje te veel hijgerige beats per minute. Norse koppen, vechten om een paskamer. Niks wij-gevoel. Enkel ik, in de maten L en XL.
Een kolossaal affiche tussen de rekken zei het zo: Life is too short to be anyone else! Er zijn narcisten die het niet bondiger kunnen formuleren. Tegelijkertijd vind ik die leus heimelijk ook een geruststelling: Life is too short to be anyone else. Immers: je zult maar het eeuwig leven hebben, waarin je ook nog andere Bosschenaren zou kunnen zijn – ik kan er een nachtmerrielijstje met namen bij verzinnen.
Toen ik beteuterd de WE uitliep, werd er op m’n schouder geklopt. “Goeiedag, ik ben de slotvraag”, zei de slotvraag. “Mag ik mezelf stellen?“ “Ja, ga uw gang”, zei ik. “Sympathiek”, zei-ie. En vervolgde: “Is dit nog altijd de stad van de gezamenlijkheid? Van Ons Oeteldonk, Onze Lieve Vrouwe van Den Bosch, Ons Kafee aan de Graafseweg en onsje meer? De stad van alles behalve onze schuld?” Ik aarzelde even. En zei: “Ik denk het wel. Ons kent ons. Maar laten we elkaar niet in slaap wiegen. Ook in deze stad van charitas, Geef- en gasthuis wijkt het wij te vaak voor het ik. Laten we het gezamenlijk opnemen tegen de heiligverklaring van dat ik, tegen de verrafeling van de beschaving, maar ook de kleingeestigheid die al tot onder de stadswallen is opgerukt.”
“Collectieve strijd”, mompelde de slotvraag. “Altijd ontroerend. Maar als we onze kostbare tijd nou vermorsen met bekvechten? Over strategieën, het morele gelijk, tijdspaden en kosten?” “Dan”, zei ik, “schurken we ons glimlachend tegen elkaar aan. In het vertrouwde zelfbeklag dat Bosschenaren al eeuwen met elkaar verbindt: ‘Ja hoor. Hebben wij weer.’”
______________
Deze kroniek is op 30 oktober 2011 uitgesproken in Theater aan de Parade tgv de Maand van de Geschiedenis die dit jaar het thema 'Ik en Wij' draagt.
P.S. Het genoemde kunstwerk 'IK' is van Jan van Munster, die tot en met 13 november in het Grafisch Atelier in Den Bosch exposeert.