Anagram van het verleden

Mei 1999. Mijn zoon Willem is krap anderhalf jaar oud. Dringend tijd om hem het binnenste van de Sint Jan te tonen. We hobbelen over de ongelijkmatige grafstenen. Ter hoogte van de Sint Antoniuskapel verzwik ik mijn enkel. Ik maak een smak in het zicht van Antonius, beschermheilige van de grafdelvers. Maar fataal is m’n struikelpartij niet. Het is meer een letterlijke knieval voor het verleden. Zoon Willem lacht en wijst. Ik volg zijn vingertje. Zo ontdek ik klapwiekende engelen, het alziend oog waaruit blauwe tranen druppelen en zilveren ex-voto’s, waaronder een gebroken hart dat heelt.

Bij Maria steken we een kaarsje op, zoals mijn Bossche voorouders dat elkaar hebben geleerd. Op weg naar buiten zet Willem grote ogen op – formaat patrijspoortjes. Hij zoekt waar de zee van geluid vandaan komt. Boven hem klotsen klanken uit lange orgelpijpen. Vóór ons het middenschip. De Hinthamerstraat aan bakboord, de Parade aan stuurboord. Zoon en ik? Verstekelingen zijn we. Op het schip van de verwondering. En we hebben plezier, omdat het monument ons uitnodigt zelf ons verhaal te maken.

Ontbijt

December 2010. Aan Willem, inmiddels een brugklasser van bijna 13, vraag ik bij het ontbijt aan welk gebouw hij denkt bij de omschrijving ‘monument in Den Bosch’. Ik durf te wedden dat-ie Sint Jan zegt. Zo niet? Eet ik een doos waxinelichtjes op. Enkele seconden later aanvaard ik les 1 van die dag: hoed je voor zelfoverschatting. Want het antwoord van Willem verplicht me Apotheek Albers te raadplegen over de toxische effecten van 660 gram weg te kauwen paraffine inclusief aluminium omhulsels en 24 korte lontjes – ja, het zijn theelichtjes uit Nederland. Zoon zegt namelijk niet ‘de Sint Jan’, maar ‘De Heus’. Met de toevoeging: ‘Tenminste, over een paar jaar’.

Ik sta perplex. Niet dat ik de schoonheid betwijfel van de oude mengvoederfabriek aan de Dieze. De Koudijs – want díe oude handelsnaam zie ik in het meel geschreven –reken ik tot kostbaar industrieel erfgoed. Zuinig op zijn, want in vergelijking met Tilburg of Eindhoven is Den Bosch stiefmoederlijk bedeeld met zulke monumenten. Bovendien is de mengvoederfabriek, die in 2013 leegkomt, al jaren verzekerd van publieksbereik dankzij de inzet van geur als marketingtool.

Terug naar het ontbijt. Want de hamvraag blijft: waarom noemt hij niet de Sint-Jan? Of de Binnendieze, Zwanenbroedershuis, Citadel, Bossche Broek – al die plekken die ik hem trots heb laten zien in de jaren dat zijn handje nog te klein was om met de muis van de Mac te verkleven. “De Heus?”, zeg ik enigszins beteuterd. “Wonderlijk. Maar: waarom is dat volgens jou nog geen monument? “Nou,” zegt Willem, “eerst moet het leeg. Die fabriek gaat daar toch weg?” – want God lof, hij leest de krant. “De Sint Jan bijvoorbeeld’, vervolgt hij. “Die vind ik wel mooi. Maar ik zie het niet als monument. De Sint Jan is nog in gebruik. Voor mij is dat een kerk.”

Targets

Een kwartier later. Boven een kop sterke koffie – want na zo’n indringend vader/zoongesprek wil je even op adem komen – besef ik de reikwijdte van zijn gedachtegang. Zolang iets een aanwijsbare functie heeft, kan het geen monument zijn. Die status krijgt een gebouw of landschap pas toebedeeld wanneer het niet langer deel uitmaakt van maatschappij en bedrijvigheid. Dat lijkt een zotte definitie. Toch is het dat allerminst, vanuit het perspectief van een 21ste-eeuws kind. Zijn generatie groeit op in een samenleving die nagenoeg alles herleidt tot nut, functionaliteit en rendement. Dit is het land van unique selling points, sterkte/zwakte-analyses en vooral: targets – aanvankelijk een louter bedrijfsmatige tem, maar steeds vaker ook in sociale en culturele zin gebruikt. Terugblikkend zie ik m’n ontbijtgesprek als een spoedcursus deductie in de 21ste eeuw: is het oud en heeft het geen functie? Ah! Dan is het een monument. Jongeren zien dat overigens ruim en rekenen er net zo vlot 50-plussers toe – ja, ook ik pas tot m’n geluk eindelijk in een definitie.

Nut en onnut. Onze collectieve fascinatie om de wereld volgens die twee criteria in te delen, heeft nog een kenmerk: de jagende hartenklop. Deze tijd is snel, wankel en rusteloos. Bovendien kent ze, sterker dan ik me kan heugen, maar één richting: straight on. ‘Voorwaarts en niet vergeten’, luidde ooit een regel in het Solidariteitslied. In de geliberaliseerde markteconomie is dat veranderd in ‘Voorwaarts en liefst vergeten’. Want in de tijd van Fast Forward en Play is Rewind – drie stappen terug doen, stilstaan en herinneren – verdacht, zo niet een teken van verzwakte levenslust.

Pluk de dag

In zijn jongste boek ‘De val van Prometheus’ stelt de filosoof Ton Lemaire dat reflectie – waartoe monumenten naar mijn overtuiging zouden moeten uitnodigen – steeds harder botst met actualisme. Een deftig woord, maar ik snap wat-ie bedoelt. Zo zou mijn zoon, actualist bij uitstek, kunnen verzuchten: “Pap, van lang nadenken word je somber, bovendien heeft ’t weinig zin want we leven nu.” Ja, nu. En dat zullen we vieren. Zeker in Nederland, met Den Bosch als open feestzaal. Soms lijkt het zelfs of we vaker en langduriger zijn gaan feesten, om amechtig te verhullen dat er steeds minder te vieren valt. In zo’n geestelijk en cultureel klimaat kunnen monumenten op termijn als een last van het verleden worden beschouwd, een sta-in-de-weg in een samenleving die vitaliteit tot maat verheft. Immers: het credo van de 21ste eeuw is ‘Pluk de dag’ – en liefst nu, want morgen kan het openbaar plantsoen kaal zijn. Ooit was het een beeldspraak van Horatius, maar in 2010 is ‘Carpe Diem' de naam van zowel een Boxtels bordeel als een Helmondse coffeeshop. Eigenaardig? Nee. In de 21ste eeuw plukken we de dag bij voorkeur in extase – een psychische toestand waarin historie en context nooit relevant zijn.

Eye candy

De paradox is dat de belangstelling voor historie – inclusief die voor monumenten – stevig groeit. Dat is goed nieuws. Met een kanttekening: voor velen is een monument een plek die losstaat van de samenleving. Zo’n gebouw of landschap roept ontzag, bewondering en een vaag besef van vergankelijkheid op. Bovenal zijn monumenten eye candy. Voor eventjes. Want zodra we het blauwwitte schildje of ander chique bordje de rug toekeren, zijn we terug in het verleidelijke nu. Wat we hebben bezocht, is onschuldig en sympathiek, maar bovenal afgesneden van de werkelijkheid: op de zoektocht naar antwoorden in de 21ste eeuw doen monumenten hoofdzakelijk voor spek en bonen mee.

Met één uitzondering: bruidsfotografie. In, op en vóór monumenten. Tienduizenden Nederlandse huiskamers vol kiekjes die historie en hartstocht met elkaar verbinden. Want om kunst en cultuur bekommert de gemiddelde Nederlander zich niet al te sterk, maar een huwelijksfoto bij een monument spreekt aan. Al is het maar dat de verbondenen zichzelf en hun sociale omgeving begoochelen met de gedachte dat Deze Liefde net zo onverwoestbaar zal zijn als die burcht of watermolen.

Groene zeep

 Ver na het ontbijt. Ik blader in de Dikke van Dale. Een monument, zegt het woordenboek, is een gedenkteken: iets dat de herinnering doet voortleven. Da’s mooi. Maar die definitie ruikt ook naar groene zeep. Nee, niet de jaren vijftig – dat zou een platitude zijn. Ik ruik de groene zeep van de 21ste eeuw. Want de omschrijving ‘iets dat de herinnering doet voortleven’ is spekglad. Vooral in een tijd waarin alleen het Nu recht van bestaan lijkt te hebben. Trouwens: welke herinnering laten we voortleven? En welke voeren we af naar de vergetelheid? Wie weegt de waarde van de herinnering? En wie ijkt de gewichten waarmee we haar waarde vaststellen? Ook het ‘voortleven’ roept vragen op. Voor wie? Hoe? En voor hoelang? Tot slot is er vraag die we het liefst vermijden, maar die de lakmoesproef voor elke beschaving is: waarom moet die herinnering voortleven?

Koorts

Het zijn vragen die ook mij regelmatig bezighouden, en sterker naarmate ik ouder word. Wat me vooral fascineert, is de waarom-vraag. In dat verband dacht ik terug aan een interview over oorlogsmonumenten en erfgoed, dat ik in 2008 met Jos Bazelmans had. Hij is hoogleraar Monumentenzorg aan de Vrije Universiteit Amsterdam en sectorhoofd Kennis Erfgoed van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed [v/h RACM]. Op zijn visitekaartje had ook kunnen staan: Bazelmans is realist. Want monumenten verklaart hij niet a priori heilig. Sterker nog: hij concludeerde dat er een ‘teveel’ aan geschiedenis dreigt. Dat is vaker verzucht. Zo stelde Nietzsche dat ‘wij allen lijden aan een verterende historische koorts.’ Gelukkig had hij ook een remedie: “Beoefen de kunst van het vergeten.” Zo ver gaat Bazelmans niet. Wel stelde hij over de enorme publieke belangstelling voor het verleden: “Ik schrijf dat vooral toe aan nostalgie, die voor een deel weer stoelt op afkeer van de toekomst. Veel erfgoedinitiatieven zie ik als pogingen om de heelheid van de jaren vijftig te heroveren.”

Einde citaat. Ik vrees dat hij geen ongelijk heeft. Een deel van de Nederlanders, onder wie ook monumentenhoeders, lijkt zich terug te trekken in het domein van eergisteren: daar waar de wereld nog overzichtelijk en in al z’n betekenissen begrensd was. ‘Het verloren paradijs’, betitelde NRC-publicist Bas Heijne dat verdwenen Nederland. ‘De gedroomde samenleving’, stelde socioloog Willem Schinkel klaarwakker, in zijn gelijknamige boek over het nieuwe en veelkleurige Nederland.

Vluchten

Zoals gezegd: niet iedereen heeft de overtuiging dat Nederland en de wereld er leuker op zijn geworden. Onbehagen zet aan tot vluchten. Ik zie twee vormen van escapisme: de onderdompeling in het ho-la-di-jee van het nu en het achteruithollen. Over die laatste groep: vele terugvluchters lijken te handelen uit regionalisme oftewel de allesverblindende liefde voor de ‘eigen’ vierkante kilometers waarop we leven. Terugvluchten mag. Maar daarmee bereiken de achteruithollers hoofdzakelijk de eigen parochie: generatiegenoten, die eveneens tussen 1945 en 1960 zijn geboren.

Op het nippertje behoor ik tot die generatie. Ik stel voor om vooruit te blikken, wat het motto van elke liefhebber van historie zou moeten zijn. Er komt immers een dag dat wij 'op Orthen' liggen. Want, zoals ik in een stadskroniek over de dood schreef: leven is leren verdwijnen. Hopelijk geldt dat niet voor gekoesterde monumenten in Den Bosch. Willen we evenwel hun zeggingskracht bestendigen, dan zullen we stappen moeten zetten.

Een: een stedelijk discours aangaan over wat een monument is, zonder een herdefiniëring uit te sluiten.

Twee: keuzes maken op grond van helder beleid – want een stolp over de stad zetten, kost nog meer steigers, geld tijd.

Drie: monumenten herbestemmen, liefst voor publieke functies.

Vier: de kleine en grote verhalen-van-toen persoonlijk maken en nog slimmer met het heden verbinden, zodat Bosschenaren hun verleden niet als een verzameling curieuze relicten [gaan] bezien.

Vijf: kunnen rekenen op financiële steun van de gemeente. Dat verzoek heeft wettelijk recht op bescherming – want ook het oude liedje kan een monument zijn.

Tot slot: samenwerking tussen erfgoed- en monumentenverdedigers bevorderen, maar ook tussen deze clubs en andere culturele partijen in Den Bosch. Wanneer samenwerken? Er is een anagram dat daar antwoord op geeft: monument is nu moment. Nu samenwerken. Morgen is het misschien te laat, zal de carpe diem-volgeling mompelen. Nu. Niet als daad van actualisme. Maar in de overtuiging dat liefde voor Den Bosch verenigt.

Te allen tijde.

_______________

 

[Noot: deze tekst is geschreven op verzoek van het City Change Center [CCC] in Den Bosch en uitgesproken tijdens de bijeenkomst 'Het Monumentenparadijs' op 9 december 2010. Op deze bijeenkomst, met als ondertitel 'Van conserveren naar inspireren', waren verschillende organisaties aanwezig – van Kring Vrienden van 's-Hertogenbosch en Stichting 's-Hertogenbossche Monumentenzorg tot De Toonzaal en de gemeente [wethouder van Olden, BAM en Stadsarchief]. Het oogmerk van de bijeenkomst, was bevordering van samenwerking.

In de loop van 2011 zullen elementen uit deze tekst in sterk bewerkte vorm als kroniek worden gepubliceerd in het Brabants Dagblad en op deze website.