Duivelsvraag

Mijn vader verkocht eau de cologne, navelverbandjes, rattenkruid en andere zaken die onmisbaar zijn om te overleven. Maar de hoofdpijnpoeders in z'n drogisterij liepen het best. Dagelijks at hij ze zelf, om zijn koppijn te verdoven. Begrijpelijk, want het huwelijk van mijn ouders was slecht. Zelfs als je hun trouwfoto in een badje met jodium zou leggen, zou het de wonden niet kunnen helen.

Als kind vermoedde ik dat de herkomst van mijn vader daar een klein aandeel in had. Hij kwam uit een Twents dorp, zij uit de Orthenstraat. Al had m'n vader zich opnieuw laten dopen in de Binnendieze, dan nog was hij in haar ogen nooit echt Bosschenaar geworden. Dat roept een vraag op: wanneer mag je je zo noemen? Wanneer je minimaal vijftig strekkende meter kaars in de Sint-Jan hebt laten branden? Als je op een carnavalsnacht in een bed vol confetti bent verwekt? Niemand die het me in m'n jeugd vertelde. M'n moeder zweeg, m'n vader slikte nog een hoofdpijnpoeder.

In de jaren zestig verhuisden we naar West. De straten dankten hun namen aan Columbus, Marco Polo en andere ontdekkingsreizigers. In hun geest verkende ik op m'n fietsje de wereld tot aan de Helftheuvel, waar de huizen eindigden en de horizon de dienst uitmaakte. Maar niet voor eeuwig. In de weilanden hoorde je klaprozen applaudisseren voor de vooruitgang. De koeien verdwenen, loeiende bulldozers verschenen. Zo ontstond de Kruiskamp, waar witte mensen witte melk dronken en hun witte was op een vaste dag – witte gij ’t? – buiten te drogen hingen.

Niet-witte mensen kenden ik amper, behalve de Indische familie Maandag in onze straat. Op hun achternaamdag lieten ze net als anderen de witte was wapperen – integratie rook naar bleekwater. Verder had ik een lieve Surinaamse onderwijzeres, juffrouw Pandé. Ze duldde oogluikend dat ik onder de klep van m'n tafeltje drie zandkikkertjes hield, totdat hun bewegingloosheid na de kerstvakantie mij leerde dat alles wat leeft zuurstof nodig heeft.

Dat gold ook voor de gastarbeiders in hun bedompte pensions. Ze maakten banden bij Michelin, munitie bij de Kruithoorn, typmachines bij Remington. De meesten maakten vooral een opgewekte indruk, want ze wisten dat ze ooit terug zouden gaan – in tegenstelling tot mijn vader hoefden zij geen Bosschenaar te worden. In taallessen leerde ik hen essentiële Bossche woorden, zoals gezellig, straks/morgen/later en hoofdpijn. Ook wees ik op lokale krachttermen, waaronder kiepôôg, sèpnèk en koekwous – een stoomcursus in weerbaarheid.

De gastarbeiders zouden blijven, net als m'n vader. Ze kregen kinderen, van wie velen weer nakomelingen zouden krijgen, want het leven is een kopieermachine waarvan je hoopt dat de inkt leesbaar blijft en het papier niet vastslaat. [wordt vervolgd]

_______

Publicatie Brabants Dagblad: 21 september 2022 | deel 1 van een tweeluik.